"En voor het werkwoord lezen? Zou je kunnen zeggen "vandaag leest het", zoals je zegt "vandaag regent het"?"1.
Het boek van de Slowaakse onderzoeker Anton Popovič Problemen van de literaire vertaling is een klassiek werk op het gebied van de vertaalwetenschap, dat helaas buiten de Slavische wereld te weinig bekend is. In deze les zullen we de principes bestuderen van de analyse van de literaire tekst volgens de voorschriften van de school van Bratislava, een van de belangrijkste in de internationale wereld van de vertaalwetenschap.
De eerste fase van de analyse van de brontekst volgens Popovič is van descriptieve aard, waarin de registratie centraal staat. In deze fase moeten de structuur, het thema, de taal, de compositie, de stilistische structuur, de fonetische en grammaticale opzet (morfologisch en syntaktisch) en de genre-indicaties, het literaire repertoire, de kunstgrepen van de retoriek en de interacties van deze factoren worden bestudeerd. Tot dit punt verschilt de analyse niet in wezenlijke mate van de analyse van de literaire tekst in het algemeen, dat wil zeggen, van een niet op de interlinguale vertaling gerichte analyse.
Deze analyse is echter ontoereikend als ze niet vergezeld gaat van een onderzoek naar de culturele context waarin het werk is ontstaan, een context waarmee de vertaler te maken heeft voor zover die weerspiegeld wordt in de structuur van het werk zelf. De elementen die hier moeten worden bestudeerd zijn
het thema en zijn relaties met de samenleving, de sociale definitie van de personages, de sociale en psychologische motivering die de basis vormt van de afzonderlijke middelen van de weergave, de artistieke maat die is gehanteerd bij de keuze van die middelen, de ritmische bijzonderheden van de tekst, enz2.
Maar om een tekst in zijn gehele diepte te kunnen analyseren moeten we laten zien wat de tegenstellingen zijn die in de tekst tot uitdrukking komen. Deze tegenstellingen zijn belangrijk voor de processen door middel waarvan sommige weergaven of voorstellingen van de wereld in de tekst gereflecteerd worden. Om een analytische structuur te creëren die kan dienen als een model dat op verschillende teksten toepasbaar is, zijn binaire tegenstellingen nuttig. Deze bestaan uit telkens twee polen die in de tekst worden geanalyseerd als tegenstellingen om nadruk te leggen op het belang van een bepaald gezichtspunt binnen de poëtica van de tekst.
Een paar voorbeelden van die paren:
inhoud - vorm
materiaal - methode
jullie - zij
tijd - ruimte
hoog - laag
dichtbij - ver
breed - nauw.
De keuze van de bij de analyse van de tekst te gebruiken paren tegenstellingen moet plaatsvinden uitgaande van twee principes. Het eerste betreft de complexiteit van de brontekst en de aanwezigheid van meerdere niveaus. Hierom moeten we kiezen voor meer dan één binaire tegenstelling voor elke geanalyseerde tekst. Het gebruik van slechts één binair koppel, ook al is dat bijzonder productief voor die bepaalde tekst, belicht maar een deel van de eigenschappen van de tekst, en geeft een vervormd beeld, dat - in het slechtste geval - handig gemanipuleerd kan worden door de vertolker of de criticus om bepaalde aspecten te verzwijgen en andere te benadrukken. Het tweede principe is dat van de geringe productiviteit van de toepassing van bepaalde binaire tegenstellingen op bepaalde bronteksten. Lotman maakt bijvoorbeeld bij de analyse van Leopardi´s gedicht L´infinito (Het oneindige) gebruik van de koppels
dit - dat
nabij - ver
eindig - oneindig.
Het zou een logische paradox kunnen lijken: om de poëtica van een tekst te leren kennen moeten we er de binaire tegenstellingen op loslaten die voor die tekst het meest productief zijn, terwijl andere weinig of niet productief zijn. Is het dus om de poëtica van de tekst te leren kennen nodig de poëtica van de tekst te kennen en te weten welke categorieën voor de analyse moeten worden gebruikt?
In werkelijkheid kunnen alle categorieën worden toegepast die als potentieel productief voor de analyse worden gezien, waarbij uiteindelijk de minst relevante terzijde worden geschoven. Het is gemakkelijk te begrijpen dat de keuze van die categorieën in sterke mate afhangt van de wetenschappelijke creativiteit van de onderzoeker (in ons geval, van de vertaler).
In dit verband geeft Popovič een communicatieschema dat, behalve naar de traditionele operatief-pragmatische as die de auteur verbindt met de ontvanger, ook naar een andere as kijkt, die loodrecht op de eerstgenoemde staat en als beide uiteinden de tradit ie van de teksten heeft (de literaire canon dus) en de externe werkelijkheid van de broncultuur. Dit is de as van de iconische weergave. Laten we eerst kijken naar het schema zelf:3
De afzonderlijke tegenstellingen die ons helpen een model van de tekst te maken hangen af van de communicatie ve dominant van de tekst. De belangrijkste zijn volgens Popovič de tegenstelling tussen iconische weergave van de werkelijkheid, die de vorming van de tekst betreft, en de ontwikkeling van de tekst, die van operatief-pragmatische aard is. Beide groepen tegenstellingen (van weergave en van ontwikkeling) reageren op elkaar,
doordat de relatie met de werkelijkheid de relatie van de auteur met de traditie bepaalt, net zoals de relatie met de traditie de relatie met de werkelijkheid bepaalt4.
De tegenstellingen kunnen uit verschillende omgevingen afkomstig zijn: filosofie, sociologie, antropologie, psychologie, semantiek, semiotiek, linguïstiek, poëtica, gnoseologie (of kenleer) en pragmatiek.
Bij de literaire vertaling wordt het hierboven weergegeven schema ing ewikkelder. Bij Popovič ziet het er als volgt uit (we hebben de terminologie enigszins aangepast):
Legenda: Ab = auteur van de brontekst; B = brontekst; Lb = lezer van de brontekst; Ltb = literaire traditie van de broncultuur; Wb = werkelijkheid van de broncultuur; Ad = auteur van de doeltekst; D = doeltekst; Ld = lezer van de doeltekst; Ltd = literaire traditie van de doelcultuur; Wd = werkelijkheid van de doelcultuur5.
We zien dat er in het middelpunt van het model twee figuren staan: de lezer van de brontekst en de auteur van de doeltekst, die beiden samenvallen met de persoon van de vertaler. Bij de opzet van de vertaalstrategie moeten allereerst de relaties worden geanalyseerd die er bestaan tussen de brontekst en de literaire canon waarin die ontstaat enerzijds, en de niet-literaire werkelijkheid waarin hij ontstaat anderzijds.
Dat de situatie bij de vertaling van complexere aard is, wordt niet veroorzaakt doordat het schema is verdubbeld om rekening te houden met de "tweede overgang" van de tekst van de auteur van de doeltekst (de vertaler) op de lezer ervan. De complexiteit hangt vooral samen met het feit dat de bepaling van de dominant van de brontekst niet automatisch de keuze van de dominant van de doeltekst voorschrijft. Er kunnen gevallen bestaan waarin de ontvangende cultuur niet in staat is om een tekst met een bepaalde dominant te ontvangen (of tenminste, dat de vertaler er vanuit gaat dat dit zo is): zo kan het bijvoorbeeld als heel ingewikkeld worden gezien om een gedicht op rijm te vertalen met een strak metrisch schema, waarbij metrum en rijm ook voor de doeltekst als dominant worden aangehouden. Vaak wordt er vanuit gegaan - terecht of ten onrechte - dat het voor de doelcultuur gemakkelijker is de denotatieve, referentiële inhoud van een poëtisch werk te ontvangen, waardoor de dominant van de doeltekst uiteindelijk niet meer samenvalt met die van de brontekst.
Deze overwegingen wijzen al in de richting van het onderwerp van het derde deel van de cursus: de productie van de doeltekst.
Bibliografische verwijzingen:
CALVINO I. Se una notte d'inverno un viaggiatore, Torino, Einaudi, 1979 (Nederlandse uitgave: Als op een winternacht een reiziger, vert. door H. Vlot, Amsterdam, Bert Bakker 1982).
POPOVIČ A. Problemy hudoestvennogo perevoda, uitgeg. door P. M. Toper, vertaald uit het Slowaaks door I. A. Berntejn en I. S. Černjavskaja. Oorspronkelijke titel: Teória umleckého prekladu, Tat ran, 1975. Moskvà, Vysaja kola, 1980.
1 Calvino 1979, p. 176 (Calvino 1982, p. 142).
2 Popovic, 1980, p. 42.
3 Popovic, 1980, p. 43.
4 Popovic, 1980, p. 44.
5 Popovic, 1980, p. 53.
|
|