Logos Multilingual Portal

2 - Vergelijking van het expressief potentieel

HomeTerugVooruit


"Sie sind mir in allen Einzelheiten gegenwärtig, aber nicht in der Sprache, in der ich sie gehört habe. Ich habe sie auf bulgarisch gehört, aber ich kenne sie deutsch."1

"Ik heb ze in al hun bijzonderheden voor de geest, maar niet in de taal waarin ik ze heb gehoord. Ik heb ze gehoord in het Bulgaars, maar ken ze in het Duits".

Jiří Levý laat op een heel scherpzinnige en begrijpelijke manier zien wat er in termen van expressief potentieel van de afzonderlijke talen/culturen gebeurt bij het proces van decodering/hercodering.

We hebben in enkele vorige delen van deze cursus gezien hoe moeilijk het is om in de relatie tussen taal en cultuur één van beide aan te wijzen als overheersend en zo te bepalen welk element aan welk ondergeschikt is. Sommige theorieën (vooral in het verleden) neigden ertoe de taal te zien als niet meer dan een expressiemiddel van een cultuur die op zichzelf staat en de taal uitsluitend nodig heeft om een "vertaling" in woorden te vinden.

Een in zekere zin daaraan tegenovergestelde school ziet het absolute primaat liggen bij de taal en niet bij de cultuur. Deze richting beschouwt zelfs het denken als een taalkundig verschijnsel en acht wat een individu bij zichzelf denkt alleen mogelijk dankzij de natuurlijke taal. In deze visie bestaat er geen mentale code en is de extralinguale cultuur niet meer dan een uitbreiding van een linguïstische constructie. Een beroemde vertegenwoordiger van deze zienswijze is Schleiermacher:

Ieder menselijk wezen bevindt zich voor een deel in de macht van de taal die hij spreekt; hij en zijn denken zijn een product van die taal. Hij kan niets maar dan ook niets denken dat zich buiten de grenzen van de taal bevindt. De vorm van zijn begrippen, de manier waarop hij die onderling verbindt en de middelen waarmee hij dat doet worden voor hem afgebakend door de taal waarin hij geboren en onderricht is; zijn intellect en verbeelding zijn erdoor gebonden2.

Andere geleerden, en in de eerste plaats Whorf, neigen ertoe een wederzijdse invloed van taal en cultuur te zien. De aanwezigheid van bepaalde linguïstische categorieën, roept volgens deze theorie, waarvan ook ik een aanhanger ben, bepaalde manieren van denken in het leven, terwijl anderzijds bepaalde culturele zienswijzen op lange termijn eveneens leiden tot linguïstische vormen.

Hoe men het ook wil zien, het punt waarover alle wetenschappers het eens zijn is dat de stilistische expressiviteit van elke taal verschilt van die van andere talen. De brontekst ontstaat spontaan uit de expressieve mogelijkheden van een schrijver die zich binnen een linguïstische en culturele context bevindt, terwijl de doeltekst op kunstmatige wijze ontstaat als resultaat van de expressieve mogelijkheden van de doelcultuur die worden aangepast aan een verschillende linguïstische en culturele context.

Om deze reden stelt Levý dat vertalers niet buiten een vergelijkende stilistische kennis van de beide talen en culturen kunnen. Ook al stellen we dat elke taal in zijn totaliteit in staat is min of meer dezelfde hoeveelheid informatie als andere talen tot uitdrukking te brengen, het blijft een feit dat eenzelfde begrip in de ene taal direct kan worden uitgedrukt maar in een andere slechts op indirecte wijze. Een begrip dat in de ene cultuur overeenkomt met een lexicale eenheid, met een woord, kan in een andere cultuur een veel langere omschrijving nodig hebben, soms zelfs meer dan één zin. De vergelijkende stilistiek die Levý aan vertalers voorstelt, beoogt de vergelijking van slechts twee talen/culturen tegelijk. Voor elk koppel van talen/culturen, kunnen drie segmenten worden afgebakend:

A: welke informatieve middelen in beide talen kunnen worden beschouwd als vertalingen van elkaar; B: welke informatieve middelen in de taal van het origineel ontbreken in de taal van de vertaling; C: welke informatieve middelen die in de taal van het origineel ontbreken zijn wél aanwezig in de taal van de vertaling3.

Terwijl het probleem van de afwezigheid van linguïstische middelen van de brontaal in de ontvangende taal ook door andere wetenschappers is behandeld, verdient hier segment C onze bijzondere aandacht, omdat daarin de expressieve mogelijkheden van de ontvangende taal die niet worden gevoed door overeenkomstige stilemen in het origineel, de nodige aandacht krijgen. We kunnen deze situatie als volgt in een grafiek weergeven:

 

overzicht van expressieve mogelijkheden

soort relatie tussen bron- en doelcultuur

mogelijkhe-den aanwezig in de broncultuur maar afwezig in de doelcultuur

mogelijk-heden in beide culturen

mogelijk-heden aanwezig in de doel-cultuur maar afwezig in de broncul-tuur

functie van het segment vanuit vertaalkun-dig oogpunt

compense-rende elementen

vertalin-gen

verborgen mogelijk-heden

taal/cultuur van het ori-gineel

     

segmenten

B

A

C

taal /cultuur van de vertaling

     

In deze tabel, die een vrije bewerking vormt van de tabel in Levý 1974: 81, geven de grijze ruimten de aanwezigheid van linguïstisch-expressieve mogelijkheden aan, terwijl de rode vlakken de afwezigheid van deze mogelijkheden aanduiden.

Gewoonlijk blijft de aandacht voor het vertaalresidu beperkt tot de mogelijkheden in de kolommen B en A. Met het nodige voorbehoud voor de verschillen in semantisch veld tussen twee woorden in een willekeurig geval, worden voor segment A gewoonlijk vertalingen aangewezen die in een bepaalde context en co-tekst in elk geval in minimale mate voldoen aan criteria van vertaalbaarheid, en deze vertalingen vindt men terug in de taal van de ontvangende tekst.

Wanneer de vertaling echter in de taal van de doeltekst ontbreekt (kolom van segment B), dan neemt men zijn toevlucht tot compenserende elementen (bijvoorbeeld tot perifrasen of tot metatekstuele elementen zoals voetnoten).

Wat in Levý´s theorie zo vernieuwend is, is de kolom die overeenkomt met segment C, waar de expressieve mogelijkheden van de ontvangende taal in aanmerking worden genomen, waarmee de vertaler niet spontaan rekening mee houdt, daar ze in de brontaal ontbreken. Levý beschrijft de situatie als volgt:

De gemiddelde vertaler probeert onder druk van het origineel volmaakte vertalingen te vinden voor de semantische eenheden van het origineel. Hierbij kan hij echter altijd onbedoeld stuiten op één van de beide onderling samenhangende verschijnselen:

1) als hij geen gebruik maakt van de specifieke middelen van de eigen taal, waartoe het origineel geen aanleiding geeft, dan zal het expressieve scala van de vertaling armer zijn dan dat van het originele, in de moedertaal geschreven werk (alleen type A in plaats van A + C);

2) in het origineel bevindt zich een groep latente eenheden met semantische of stilistische waarde die de auteur niet heeft kunnen realiseren door de beperkingen van zijn taal en die de vertaler kan ontdekken en tot uiting brengen dankzij de in zijn geval ruimere informatieve mogelijkheden4.

In wezen vertrouwt de vertaler alleen dan op de expressieve mogelijkheden van zijn taal wanneer hij vanuit de brontekst hiertoe een prikkel in die richting krijgt. In eerste instantie suggereert de brontekst niets dat buiten het bereik van A+C is gelegen, en daarom blijft de taal van de vertaler die zich beperkt tot dit mechanisme niet alleen verstoken van de rijkdom van het origineel (door de interlinguale overdracht en het verlies dat daarmee gepaard gaat), maar blijft tevens verstoken van de rijkdom van een autonome tekst die in de taal van de doeltekst is ontstaan. Daar de tekst niet in de taal van de doeltekst is gedacht, neigt hij ernaar van een sterk gereduceerd expressief potentieel gebruik te maken.

Levý is echter van mening dat de vertaler moet trachten de expressieve mogelijkheden uit te breiden van de segmenten A+C tot de segmenten A+B+C, en dat hij daartoe ook de reserves van zijn eigen taal moet mobiliseren en zich buiten de grenzen van de ervaring van de originele literatuur moet wagen. Om die reden hebben vele schrijvers en wetenschappers in de loop van de geschiedenis, maar vooral vanaf de tijd van de Romantiek, gesteld dat de vertaling een zeer belangrijk middel is om de expressieve mogelijkheden van een taal te verrijken. Ook Schleiermacher denkt daar zo over:

Net zoals ons land waarschijnlijk rijker en vruchtbaarder is geworden en ons klimaat zachter en milder door de aanplant van planten uit den vreemde, zo menen wij dat onze taal, waarvan wij minder gebruik maken door onze Noordelijke lethargie, alleen kan bloeien en haar eigen volmaakte mogelijkheden kan ontwikkelen dankzij de meest verscheidene contacten met wat ons vreemd is5.

 

Bibliografische verwijzingen:

CANETTI ELIAS Die gerettete Zunge. - Die Fackel im Ohr. - Das Augenspiel, München, Carl Hanser Verlag, 1995, ISBN 3-446-18062-1. Gebruikte uitgave: Die gerettete Zunge, Frankfurt, Fischer Verlag 1979, ISBN 3-596-22083-1.

LEVÝ JIŘÍ, Umení překladu, Praha, Československý spisovatel, 1963. Vertaling in het Russisch verzorgd door Vladìmir Rossel´s, Iskusstvo perevoda, Moskvà, Progress, 1974.

SCHLEIERMACHER F. Über die verschiedenen Methoden des Übersetzens, 1813.


1 Canetti 1979: 17.
2 Schleiermacher 1813.
3 Levý 1974: 81.
4 Levý 1974: 82.
5 Schleiermacher 1813.



 



HomeTerugVooruit