Logos Multilingual Portal

Oefeningen bij deel I



1. De cognitieve typen:
A) dienen ertoe waarnemingen in onze geest te catalogiseren
B) zijn aangeboren en gelijk in alle individuen
C) zijn mentale eenheden waarmee een verbale expressie overeenkomt
D) zijn het psychologische equivalent van een grafisch type

2. Titels van tijdschriften (inclusief kranten, weekbladen e.d.):
A) hoeven nooit te worden vertaald, tenzij het gaat om tijdschriften die ook in de taal van de vertaling een een officiële titel hebben
B) moeten altijd worden vertaald, waarbij de originele titel tussen haakjes komt te staan
C) moeten alleen worden vertaald bij tijdschriften die geen ISSN hebben
D) moeten nooit worden vertaald

3. Jakobson stelt dat:
A) de linguïstiek geen linguïstische uiting kan interpreteren zonder de tekens ervan te vertalen in andere tekens van hetzelfde systeem of in tekens van een ander systeem
B) de semantiek geen linguïstische uiting kan interpreteren zonder de tekens ervan te vertalen in andere tekens van hetzelfde systeem of in tekens van een ander systeem
C) de semiotiek geen linguïstische uiting kan interpreteren zonder de tekens ervan te vertalen in andere tekens van hetzelfde systeem of in tekens van een ander systeem
D) de wetenschap van het taalgebruik geen linguïstische uiting kan interpreteren zonder de tekens ervan te vertalen in andere tekens van hetzelfde systeem of in tekens van een ander systeem

4. Vanuit het gezichtspunt van de totale vertaling is het beter te spreken van:
A) vertaalbaarheid van de semiosfeer
B) cultuur van de vertaalbaarheid
C) vertaalbaarheid van de cultuur
D) vertaalbaarheid van het expressieve vlak

5. Hercodering in een vertaling heeft te maken met
A) de overdracht van het inhoudelijke vlak
B) de transpositie van het inhoudelijke vlak
C) de transpositie van het expressieve vlak
D) de overdracht van het expressieve vlak

6. Wat verstaat Torop onder «passende vertaling»?
A) Elke vertaling kan als passend worden beschouwd, en dit hangt af van het soort dominant dat men kiest
B) Transpositie en hercodering door middel van analyse en synthese, waarbij de wederzijdse relaties tussen expressief en inhoudelijk vlak bewaard blijven
C) Elke vertaling die is gebaseerd op de dominant van het origineel
D) Elke vertaling die is gebaseerd op de dominant

7. In de vertaling heeft de transpositie te maken met
A) de overdracht van het inhoudelijke vlak
B) de hercodering van het inhoudelijke vlak
C) de overdracht van het expressieve vlak
D) de hercodering van het expressieve vlak

8. Welke van de volgende beweringen is juist?
A) Dankzij de equivalentie in het verschil kunnen twee sprekers communiceren zonder dat er een residu achterblijft.
B) Dankzij de overeenkomst tussen teken, betekenis en mentaal beeld is intralinguale verbale communicatie altijd mogelijk.
C) Bij geen twee individuen is er volmaakte overeenkomst tussen teken, betekenis en mentaal beeld, maar communicatie is althans ten dele mogelijk.
D) Verbale communicatie laat een residu achter, en bij geen twee individuen is er volmaakte overeenkomst tussen signifiant en signifié door de linguïstische equivalentie.

9. De dominant
A) is volgens De Saussure de component waarom het gaat in een literair werk
B) is volgens Hjelmslev het element dat in een literair werk de andere elementen domineert
C) is het belangrijkste element van een vertaling
D) garandeert de integriteit van de structuur van de tekst

10. In theorie
A) is de natuurlijke taal altijd in staat om elementen uit een andere taal/cultuur uit te drukken
B) is de natuurlijke taal vaak in staat om elementen uit een andere taal/cultuur uit te drukken
C) is de natuurlijke taal nooit in staat om elementen uit een andere taal/cultuur uit te drukken
D) heeft de natuurlijke taal minder expressieve potentie dan kunstmatige talen

11. Welke van de volgende beweringen is juist?
A) In Nederland bestaan geen nationale normen die zich specifiek bezighouden met vertalingen
B) Er bestaat een internationale norm die precies de criteria bepaalt voor elk soort document
C) De ISO-2384 norm stelt het percentage auteursrechten vast waarop de vertaler recht heeft
D) De enige internationale norm die bestaat bepaalt hoe een vertaling moet worden gepresenteerd

12. Of een tekst concreet vertaalbaar is
A) hangt af van de graad van connotativiteit van die tekst
B) hangt er vanaf of de tekst open is
C) hangt af van het culturele bewustzijn van de vertaler
D) hangt er vanaf of de tekst gesloten is

13. Voor Chomsky wordt vertaalbaarheid altijd gegarandeerd
A) door de uniformiteit van de dieptestructuren
B) door de mogelijkheid om terug te keren naar de oppervlaktestructuren
C) door het feit dat alle mensen oorspronkelijk dezelfde taal spraken
D) door het overlevingsinstinct

14. Ten opzichte van de bron- of prototekst is de doel- of metatekst
A) minder trouw
B) minder expliciet
C) rationeler
D) implicieter

15. De subverbale gedachte is:
A) dat wat een individu denkt op het moment dat hij zich uit
B) dat wat een individu denkt op het moment dat hij luistert naar een uiting
C) een vorm van gedachte die nog vóór de verbale expressie kan bestaan
D) een vorm van expressie die ondergeschikt is aan de verbale uiting

16. De zogeheten realia
A) zijn onvertaalbaar
B) moeten niet worden vertaald, maar worden vervangen
C) bevinden zich alleen in literaire teksten
D) kunnen soms ook in de doeltekst worden vertaald

17. Herschrijving waarbij de ideologie wordt aangepast
A) is onmisbaar bij het vertalen van de typologie van de cultuur
B) is een voorbeeld van totalitaire vertaling
C) is onmisbaar bij het vertalen van een cultuur
D) is een voorbeeld van totale vertaling

18. Volgens Holmes
A) neigen historisering en exotisering tot behoud van het eigene in het vreemde
B) neigen historisering en exotisering tot behoud van het vreemde element
C) maken historisering en exotisering deel uit van de dialectiek eigen/vreemd
D) verdienen historisering en exotisering de voorkeur boven modernisering/naturalisering

19. Het feit dat verschillende culturen steeds meer met elkaar in contact komen, bepaalt
A) nivellering en standaardisering van die culturen
B) homogenisering van die culturen
C) homologisering van die culturen
D) een toename van het zelfbewustzijn van de culturele verschillen en benadrukking van het eigene van elke cultuur

20. Vertalen van de werkelijkheid in tekst is volgens Lotman
A) de gewone, dagelijkse culturele activiteit
B) een manier om het historisch geheugen aan te vullen
C) binnen de semiosfeer iets onmogelijks
D) iets wat voorbehouden is aan professionele vertalers

21. De vertaler is een oxymoron omdat
A) hij zich bevindt in het middelpunt van de samenleving maar aan de rand van de communicatie
B) hij zich bevindt aan de rand van de samenleving maar in het middelpunt van de communicatie
C) de stelling is onjuist: een vertaler is helemaal geen oxymoron
D) hij zich bevindt op de grens van twee culturen maar in het middelpunt van de talen

22. Het verschil tussen kunstmatige en natuurlijke talen is dat
A) de eerstgenoemde onbeperkt zijn
B) de laatstgenoemde beperkt zijn
C) kunstmatige talen door de mens zijn geschapen
D) de laatstgenoemde onbeperkt zijn

23. Volgens Whorf
A) wordt kennis gemodelleerd en gesystematiseerd door de taal
B) wordt de cultuur gemodelleerd en gesystematiseerd door kennis
C) wordt kennis gemodelleerd en gesystematiseerd door de cultuur
D) wordt de taal gemodelleerd en gesystematiseerd door kennis

24. Semiovertaling is een term
A) die door Peirce is bedacht en door Lotman is overgenomen
B) die door Torop is bedacht om de toepassing van de semiotiek op de vertaling mee aan te duiden
C) die door Gorlée is bedacht
D) die door Lotman is bedacht om de toepassing van de semiotiek op de vertaling mee aan te duiden

25. Volgens Quine is de vertaling onbepaald
A) door de onbepaaldheid van de betekenis
B) omdat de uiting al naar gelang de concrete context betekenis krijgt
C) omdat de enig mogelijke vertaling ontoereikend is
D) alleen als het om een symbolische uiting gaat

26. Voor Quine ligt het verschil tussen moedertaal en huiselijke taal in het feit dat
A) de huiselijke taal aan radicale vertaling wordt onderworpen
B) de moedertaal als eerste wordt geleerd
C) de huiselijke taal als eerste wordt geleerd
D) er bestaat geen enkel verschil tussen beide

27. "Fatisch" is afgeleid van een Grieks woord dat betekent:
A) moeizame uiting
B) contact
C) code
D) bevestiging

28. "Hallo?" is een zin die moet worden gezien als:
A) metalinguïstische functie
B) "Hallo?" is geen zin, maar een woord
C) fatische functie
D) poëtische functie

29. "Synonymie" betekent volgens Jakobson:
A) (niet meer dan) gedeeltelijke equivalentie
B) volledige equivalentie, maar alleen binnen eenzelfde code
C) volledige equivalentie, maar alleen wanneer men van de ene code naar de andere overgaat
D) volledige equivalentie van de linguïstische tekens

30. Multilinguïsme is kenmerkend voor individuen
A) die vanaf de geboorte verschillende talen hebben geleerd
B) die heel gemakkelijk van de ene code op de andere kunnen overschakelen
C) die in een eentalig milieu zijn geboren en daarna één of meer talen hebben geleerd
D) die in een tweetalig land hebben geleefd

31. Volgens Jakobson
A) is de irrationele taal altijd onvertaalbaar
B) is de rationele taal altijd onvertaalbaar
C) is de rationele taal altijd vertaalbaar
D) is de irrationele taal altijd vertaalbaar

32. Welke van de volgende uitspraken is correct?
A) Het subverbale gedrag van kinderen is onvertaalbaar in woorden
B) Het subverbale gedrag van kinderen is ten dele vertaalbaar in woorden, maar alleen door een ander lid van het gezin, zoals een oudere broer of de moeder
C) Het subverbale gedrag van kinderen is voor een psycholoog in woorden vertaalbaar
D) het subverbale gedrag van kinderen houdt op wanneer zij zich in woorden leren uiten

33. Welke van de volgende uitspraken is correct?
A) De werking van de geest is gebaseerd op het beginsel van economiciteit.
B) De werking van de geest is niet gebaseerd op economiciteit, maar op gevoelens.
C) De werking van de geest is weinig economisch, denk maar aan het feit dat wij veel nutteloze herinneringen hebben.
D) De werking van de geest in een intelligent en rationeel denkende volwassene kan altijd worden gevolgd.

34. Welke van de volgende uitspraken is correct?
A) De verbale taal beïnvloedt de structurering van de non-verbale gedachte.
B) De verbale taal is niet meer dan een uiting van de gedachte.
C) Denken is alleen mogelijk voor zover er woorden bestaan waarin de begrippen worden vastgelegd.
D) Het denken heeft geen invloed op de structurering van de verbale taal.

35. Welke van de volgende uitspraken is correct?
A) Het linguïstisch zelfbewustzijn van de moedertaal is superieur aan dat van later geleerde talen.
B) Het linguïstisch zelfbewustzijn van de moedertaal is inferieur aan dat van later geleerde talen.
C) Het linguïstisch zelfbewustzijn van de moedertaal is gelijk aan dat van later geleerde talen.
D) Het idee van linguïstisch zelfbewustzijn is ongefundeerd.

36. Welke van de volgende uitspraken is correct?
A) Het denken bestaat doordat de verbale taal bestaat.
B) De reikwijdte van de verbale taal wordt bepaald door de reikwijdte van de gedachte.
C) Het denken kan nooit volkomen in woorden tot uiting worden gebracht.
D) De verbale taal is onmisbaar voor het organiseren van het denken.

37. Welke van de volgende uitspraken is correct?
A) Wanneer men eenmaal een woord of uitdrukking heeft aangeleerd, blijft gewoonlijk in het bewuste geheugen de herinnering leven aan de situatie waarin dit is gebeurd.
B) Wanneer men eenmaal een woord of uitdrukking heeft aangeleerd, is men zich gewoonlijk bewust van de relatie van affectieve betekenisgeving die met het leren verband heeft gehouden.
C) Wanneer men eenmaal een woord of uitdrukking heeft aangeleerd, blijft de situatie waarin dit is gebeurd enige jaren in het onderbewustzijn hangen.
D) Wanneer men eenmaal een woord of uitdrukking heeft aangeleerd blijft gewoonlijk in het onderbewustzijn de herinnering leven aan de situatie waarin dit is gebeurd.

38. Linguïstische en metalinguïstische vaardigheden zijn volgens Jakobson:
A) onverenigbaar
B) gescheiden
C) tegelijk aanwezig
D) alleen voor linguïsten en vertaalwetenschappers mogelijk

39. Als men tracht mentaal materiaal in woorden uit te drukken kan dit als gevolg hebben:
A) verdieping van je eigen linguïstische kennis
B) objectivering van in schijn ongrijpbare sensaties of ervaringen, en wel doordat een rationele verwerking mogelijk wordt
C) de complete "vertaling" van het mentaal materiaal in verbaal materiaal
D) verdieping van je eigen vertaalkundige kennis

40. Wat verstaan we onder "thinking aloud protocols"?
A) opgestelde protocollen die uitgaan van de activiteit van vertalers om enige fundamentele regels van het vertaalproces te bepalen
B) opgestelde protocollen die uitgaan van de activiteit van vertalers om de bewuste mentale processen te onderscheiden en te beschrijven
C) opgestelde protocollen die uitgaan van de mentale activiteit van vertalers om de correcte operationele processen te onderscheiden
D) beschrijvingen van de activiteit van het vertalen die gebaseerd zijn op psychologische studie van de waarneming van een tekst

41. Voor een schroef de benaming «draaiende spijker» gebruiken:
A) is heel normaal voor de Tjoektsji´s, en ze begrijpen de betekenis van de term precies
B) is een indicatie voor de technologische achterlijkheid van de Tjoektsji’s
C) behelst een ernstig verlies aan betekenis
D) is ontoelaatbaar

42. Vanaf de vroegste kindertijd meer dan één taal kennen:
A) kan in sommige gevallen achterstand in de ontwikkeling veroorzaken
B) produceert volwassenen met een meervoudige persoonlijkheid
C) kan de ontvankelijkheid van het individu voor de buitenwereld stimuleren
D) produceert volwassenen die minder zeker zijn van hun identiteit

43. Wat verstaan we onder idiolect?
A) een vorm van lexicale idiosyncrasie
B) een dialectaal idioom
C) de bijzondere wijze waarop een individu zich in woorden uit
D) een synoniem van "register"

44. Met behulp van het ISBN-nummer kunnen wij reconstrueren:
A) of een boek direct vanuit het origineel is vertaald
B) in welk jaar een boek is gepubliceerd
C) wie de uitgever van het boek is
D) wat het land, de titel en de uitgever van een boek zijn, maar een goedkope editie en een gebonden editie van het boek hebben hetzelfde ISBN-nummer

45. Twee grammaticale categorieën die de conatieve functie met name illustreren zijn:
A) imperativus en locativus
B) passivum en perifrase
C) aansporing en conatieve vorm
D) vocativus en imperativus

46. Semantische schema´s:
A) zijn aangeboren, onbewuste mechanismen voor het herkennen van woorden
B) komen tussen de vertaler en de vertaalde tekst te staan en activeren mechanismen die hen helpen zich bewust te worden van de automatismen bij het vertalen
C) vallen onder de categorie van het gecontroleerde werk
D) zijn betekenismodellen die de vertaler projecteert op delen van het mentale schema van het origineel

47. Dromen bevatten symbolisch materiaal dat kan worden gedecodeerd:
A) in de eerste plaats met behulp van degene die de droom heeft gehad, omdat de in dromen voorkomende symbolen voor ieder individu een andere waarde hebben
B) door raadpleging van een van de talrijke verklarende boeken die op de markt zijn; het gaat immers om een vorm van vertaling
C) door een psycholoog te raadplegen die de universele betekenis van de in dromen voorkomende symbolen kent
D) door te zoeken in een handboek dat de universele betekenis van de symbolen van de droom verklaart

48. Kinderen die al in hun eerste levensjaren meer dan één taal spreken:
A) verwarren die talen onderling in sterkere mate
B) hebben een minder ontwikkeld bewustzijn van het verschil tussen de ene taal en de andere
C) hebben een sterkere metalinguïstische ontwikkeling
D) zijn gedwongen tot code-switching omdat ze de naam van verschillende objecten niet kennen

49. Het materiaal van dromen:
A) is van verbale aard
B) is uitsluitend met behulp van woorden uit te drukken
C) is niet verbaal van aard
D) is gemengd: verbaal, muzikaal, emotioneel, visueel en tactiel van aard, waarbij ook geuren en smaaksensaties kunnen voorkomen

50. De teksten die in talencursussen worden vertaald:
A) zijn gewoonlijk afkomstig uit echte gesprekken
B) worden achter het bureau voor dat doel geschreven
C) kunnen speciaal voor dat doel gemaakt zijn of aan de reële wereld zijn ontleend
D) zijn gewoonlijk afkomstig uit boeken of tijdschriften uit het land waarin men die taal spreekt

51. Het semantisch veld van een woord:
A) varieert alleen wanneer men van de ene op de andere code overschakelt
B) is gelijk voor alle sprekers van een taal
C) verschilt alleen voor diegene die niet alle betekenissen ervan goed kent
D) is voor elk individu verschillend

52. Vertalers die zich niet houden aan de ISO 2384 norm:
A) kunnen worden geroyeerd als lid van hun beroepsverband
B) kunnen mogelijk niet voor hun werk betaald krijgen
C) kunnen juridische problemen krijgen
D) kunnen niet stellen dat hun vertalingen voldoen aan deze standaard

53. Code-switching:
A) is een klacht die kenmerkend is voor kinderen die aan afasie lijden
B) is een klacht die voorkomt bij sommige meertalige kinderen
C) is een weinig ernstige klacht die optreedt bij meertalige persoonlijkheden
D) is een expressiemiddel dat door kunstenaars en dichters wordt gebruikt

54. De verbale vaardigheid
A) is de individuele mens aangeboren en komt vroeg of laat vanzelf tot ontwikkeling
B) is van mens tot mens beter of minder ontwikkeld, al naar gelang het culturele niveau van het milieu waarin men opgroeit
C) is van mens tot mens beter of minder ontwikkeld, al naar gelang het aantal talen dat wordt gesproken in het milieu waarin men zich bevindt
D) kan alleen worden ontwikkeld als het milieu waarin het kind opgroeit het daartoe stimuleert

55. Het begrip vertaalbaarheid/onvertaalbaarheid:
A) is een sleutelbegrip in de toegepaste vertaalwetenschap
B) staat in het middelpunt van de semantiek
C) heeft dankzij de publicaties van Jakobson veel van zijn actualiteit verloren
D) is datgene waar het in de linguïstiek om draait

56. Onder context verstaan wij:
A) de woorden waardoor een zin wordt omgeven
B) de culturele, historische en geografische inbedding van een uiting
C) de co-tekst, in de formulering van sommige scholen binnen de vertaalwetenschap
D) een aspect van de tekst dat voor wie talen leert van bijzonder belang is

57. De referentiële context:
A) heeft altijd invloed op het lezen
B) heeft geen enkele invloed op het echte lezen
C) heeft alleen invloed op het lezen als zich storingen op het gebied van de communicatie voordoen
D) heeft alleen invloed op het lezen als de tekst Fremdkörper bevat

58. Onder de co-tekst verstaan wij:
A) de tekst die vóór en na een woord voorkomt
B) de context waarbinnen een bepaalde uitdrukking zich bevindt
C) de tekst die gewoonlijk in combinatie met een woord wordt aangetroffen
D) de context, in de formulering van sommige scholen binnen de vertaalwetenschap

59. Het recht om een vertaalde tekst te publiceren:
A) moet alleen worden aangeven als het om een exclusief recht gaat
B) moet alleen worden aangeven als het om een vertaling gaat waarvoor publicatierechten zijn aangekocht
C) moet alleen worden aangeven als het om een niet exclusief recht gaat
D) moet altijd worden aangeven in de kop of colofon van de vertaalde tekst

60. Een tweetalig woordenboek:
A) blijft het prettigste naslagwerk bij het vertalen
B) kan alleen worden aangeraden voor professioneel vertaalwerk
C) moet in elk geval worden ontraden voor het vertalen
D) kan alleen worden aangeraden voor vertalingen in de schoolsfeer

61. De egocentrische taal van het kind:
A) is een uitingsvorm die typerend is voor kinderen met veel sociale contacten
B) is een uitingsvorm die typerend is voor kinderen met weinig sociale contacten
C) is een fysiologisch verschijnsel dat kan leiden tot ontwikkeling van de innerlijke taal van een volwassene
D) is een pathologisch verschijnsel dat tot autisme kan leiden

62. De innerlijke taal
A) verschilt van mens tot mens
B) bestaat uit woorden
C) bestaat uit woorden, maar niet noodzakelijkerwijs uit woorden die tot één linguïstische code behoren
D) wordt tegelijk met het vermogen tot verbale expressie verworven

63. De naam van de vertaler(s) moet:
A) altijd worden vermeld, zoals een richtlijn van de UNESCO dat ook aangeeft
B) altijd worden vermeld, behalve bij de vertaling van octrooien
C) alleen worden vermeld wanneer de uitgever dat nodig acht
D) alleen worden vermeld als het gaat om een literaire vertaling, of in elk geval bij een vertaling waarvan de rol van de vertaler kan worden vergeleken met die van de auteur

64. Jakobson´s essay over de vertaling gaat:
A) over de interlinguale vertaling
B) over de vertaling als algemeen verschijnsel
C) over de intralinguale vertaling
D) over de intersemiotische vertaling

65. Het Sich is:
A) het geheel van bewuste talen van het Ik
B) de introspectieve vaardigheid van het individu in zijn socioculturele milieu
C) de onbewuste kant van het Ik
D) het bewustzijn van de eigen identiteit

66. De originele tekst wordt meteen na lezing:
A) tot een eerste doeltekst in de geest van de lezer
B) net als bij de interlinguale vertaling tot een doeltekst, afgezien van een residu
C) tot een serie niet geverbaliseerde hypothesen over de inhoud van de boodschap
D) de bewering is fout: bij het lezen bestaat geen echte originele tekst

67. Jakobson stelt dat:
A) de feiten anders zijn voor sprekers van wie de linguïstische achtergrond ervoor zorgt dat ze er een andere formulering voor geven
B) de cognitieve studie van de taaluiting onmisbaar is voor de vergelijkende analyse van teksten
C) de studie van de taalkunde onmisbaar is voor het onderzoek op het gebied van de vertaalwetenschap
D) de studie van de vertaling onmisbaar is voor het onderzoek op het gebied van de taalkunde

68. Het "onder woorden brengen" van het mentaal materiaal:
A) dient altijd ter catalogisering van de ervaring
B) is alleen onmisbaar voor het sociale leven
C) is alleen onmisbaar voor de interlinguale vertaling
D) is alleen onmisbaar voor de intersemiotische vertaling

69. Het begrip van de betekenis van de woorden:
A) wordt bepaald door de kennis van de culturele context
B) kan alleen aan de directe proefondervindelijke bepaling van die betekenis worden ontleend
C) wordt niet bepaald door kennis van de culturele context: het volstaat het linguïstisch equivalent te kennen
D) kan niet worden bereikt door terug te vallen op andere woorden

70. De overeenkomst tussen signifiant (teken) en cognitief type:
A) is universeel
B) hebben sprekers van dezelfde code gemeen
C) bestaat niet
D) is in hoge mate subjectief

71. De poëtische functie:
A) heeft alleen betrekking op poëtische teksten
B) is aanwezig in alle soorten tekst, in een mate die van tekst tot tekst verschilt
C) kan in verschillende typen tekst aanwezig zijn, ook al is ze niet de dominant
D) is dominant in literaire teksten

72. Vertalen op school en professioneel vertalen:
A) hebben hetzelfde doel: een tekst vertalen
B) hebben weinig gemeen
C) hebben de ontvanger gemeen: de lezer
D) hebben niets gemeen

73. Het verschil tussen een ervaren lezer en een beginnende lezer ligt in het feit dat:
A) de ervaren lezer niet alles leest, maar alleen dat wat volstaat om de betekenis mentaal aan te vullen
B) de beginnende lezer de betekenis van de woorden niet goed kent
C) de beginnende lezer niet goed weet hoe sommige woorden moeten worden uitgesproken
D) de ervaren lezer systematisch een groot deel van wat hij leest overslaat

74. Voor wie in Nederland vertaler wil worden:
A) bestaan er helaas nog geen goede opleidingsmogelijkheden, doordat de vertaalwetenschap een jonge wetenschap is en de universiteiten er in hun curricula nog geen plaats voor hebben ingeruimd
B) kan alleen gebruik worden gemaakt van een aantal HBO-opleidingen
C) is een opleiding in de praktijk in combinatie met deeltijdstudie de beste keuze
D) zijn de voornaamste mogelijkheden een opleiding op HBO-niveau of een universitaire talenstudie met specialisatie, studiepad of track vertalen


75. De referentiële functie is belangrijk omdat:
A) ze aan de context refereert
B) een uiting los van de context vaak voor verschillende duiding vatbaar is
C) ze op de zender betrekking heeft
D) ze op de ontvanger betrekking heeft

76. De meeste vertalers zijn in Nederland:
A) werkzaam in loondienst of op freelance basis voor een vertaalbureau
B) zelfstandige ondernemers in de zin van de belastingwet
C) lid van het NGTV (Nederlands Genootschap van Tolken en Vertalers), al is lidmaatschap hiervan niet verplicht
D) in wezen amateurs zonder opleiding, die hun vak in de praktijk hebben geleerd omdat er nog geen goede opleidingen bestonden

77. De conatieve functie heet zo omdat:
A) het schema van de relatie ontvanger-zender-context de vorm van een conus (kegel) heeft
B) in het Engels "conative" de betekenis heeft van "bestemd"
C) in het Engels "conative" de betekenis heeft van "misselijk"
D) "conari" in het Latijn "trachten" betekent, waarvan het idee is afgeleid van "conati", pogingen om naar buiten te brengen wat men binnen in zich heeft

78. De emotieve functie:
A) heet zo omdat ze de emoties van de zender ten opzichte van de boodschap tot uiting brengt
B) wordt als zodanig gedefinieerd omdat ze de emoties van de zender ten opzichte van de ontvanger tot uiting brengt
C) heet zo omdat ze gericht is op de ontvanger en daardoor de emoties reflecteert die in de context zijn geïmpliceerd
D) wordt zo genoemd omdat ze gericht is op de boodschap en daardoor de emoties reflecteert die in de context zijn geïmpliceerd

79. De metalinguïstische functie heet zo omdat:
A) "meta-" afkomstig is van het Griekse metá, dat "tussen" betekent, het is dan ook de functie die zich bezighoudt met uitingen die tussen andere uitingen zijn ingesloten
B) "meta-" afkomstig is van het Griekse metá, dat "met" betekent, het is dan ook de functie die de parallelle uitingen definieert
C) "meta-" afkomstig is van het Griekse metá, dat "na" betekent, het is dan ook de functie die zich bezighoudt met wat er na de linguïstische daad gebeurt
D) "meta-" afkomstig is van het Griekse metá, dat "na" betekent, het is dan ook de functie die de taal definieert die naar zichzelf verwijst

80. Het lezen is een communicatieproces dat:
A) als de lezer de code van de auteur goed kent, geen residu achterlaat
B) nooit enig communicatief residu achterlaat
C) alleen een residu achterlaat als de tekst connotatieve waarden heeft
D) een niet overgedragen residu achterlaat

81. Onder de secundaire bewerking van de droom verstaan wij:
A) het logisch-narratieve verband tussen de verschillende herinneringen
B) de interpretatie die op een later ogenblik van de droom wordt gegeven, als men er rustig over kan nadenken
C) een vorm van bewerking van het materiaal van de droom met het doel er een onbewuste betekenis aan te ontlenen
D) een vorm van bewerking van secundair belang

82. De illustraties van het origineel:
A) moeten worden overgenomen, zo mogelijk in dezelfde vorm en positie als in het origineel
B) kunnen worden overgenomen, mits de tekst van de bijschriften wordt vertaald
C) mogen niet worden weggelaten, zelfs niet als dat in een noot wordt vermeld en wordt uitgelegd dat het gaat om een gedeeltelijke vertaling en dat de illustraties deel uitmaken van het weggelaten materiaal
D) mogen in de vertaling worden weggelaten

83. Paronomasie:
A) betekent de herhaling van woorden die een overeenkomstige klank hebben
B) betekent het bij elkaar plaatsen van twee woorden met een soortgelijke klank of twee woorden die een anagram van elkaar zijn
C) betekent het bij elkaar plaatsen van twee fonemen met een overeenkomstige klank of twee fonemen die een anagram van elkaar zijn
D) betekent van bij elkaar plaatsen van twee woorden met gelijke klank maar verschillende betekenis

84. Het lezen is een:
A) passief proces van assimilatie
B) actief proces van assimilatie
C) actief proces van interpretatie
D) passief proces van interpretatie

85. De "mapping theory" van Holmes stelt dat:
A) de vertaler in zijn hoofd in twee achtereenvolgende fasen een kaart van het origineel en een kaart van de te produceren vertaalde tekst heeft
B) de vertaler in zijn hoofd in snelle successie een kaart van het origineel en een kaart van de te produceren vertaalde tekst heeft
C) de vertaler gelijktijdig in zijn hoofd een kaart van het origineel en een kaart van de te produceren vertaalde tekst heeft
D) de vertaler in zijn hoofd gelijktijdig een mentale projectie van het origineel en een mentale projectie van de te produceren vertaalde tekst heeft

86. Er bestaat verschil tussen lezen en kritiek:
A) omdat het er bij het lezen om gaat de tekst te begrijpen
B) omdat de criticus een bijzonder aandachtige en methodisch werkende lezer is
C) omdat men om als criticus te kunnen werken verder moet studeren
D) omdat iemand die leest soms zijn aandacht kwijtraakt en dan niet kritisch is

87. Onder moedertaal verstaan we:
A) de taal die wij van onze moeder leren
B) de taal van onze moeder
C) de taal die het kind leert van zijn moeder, vader of andere belangrijke figuur die de rol van een ouder vervult
D) de taal die in het gezin van een individu het meest wordt gesproken

88. De moedertaal wordt aangeleerd:
A) onafhankelijk van de prikkels die komen uit de externe omgeving
B) buiten elke rationele controle
C) op dezelfde wijze als het denkvermogen zich ontwikkelt
D) op bewuste wijze

89. Macroanalyse van de tekst:
A) dient ertoe de coherentie van de tekst met het type, met het model waar die tekst betrekking op heeft, te verifiëren
B) dient ertoe de onderlinge samenhang van de verschillende delen van de tekst te verifiëren
C) verloopt van beneden naar boven
D) dient ertoe de coherentie van de tekst met macrotekst te verifiëren

90. Vertalingen van vertalingen (vertalingen van eerder uit een andere taal vertaalde teksten)
A) zijn streng verboden door de ISO-2384 norm betreffende de vertalingen
B) verdienen de voorkeur wanneer men beschikt over een in de intermediaire taal gespecialiseerde vertaler, wanneer een vertaling uit het origineel - als het gaat om een ongebruikelijke taal - voor de opdrachtgever veel duurder zou uitvallen
C) zijn toegestaan, mits een aantal zaken wordt aangegeven, maar niet de naam van de vertaler van het origineel
D) zijn toegestaan, maar daarbij moet de naam van de vertaler van het origineel naar de intermediaire taal worden aangegeven

91. Microanalyse van de tekst:
A) dient ertoe de coherentie van de tekst met het type, het model waar die tekst betrekking op heeft, te verifiëren
B) dient ertoe de onderlinge samenhang van de verschillende delen van de tekst te verifiëren
C) verloopt van boven naar beneden
D) dient ertoe de coherentie van de tekst met macrotekst B te verifiëren

92. Nominatie/naamgeving:
A) is een proces dat instinctief voortvloeit uit de waarneming
B) is een proces dat altijd optreedt na de vorming van een cognitief type
C) vloeit voort uit de waarneming maar wordt alleen door de sociale interactie gerealiseerd
D) is het linguïstisch equivalent van het cognitieve type

93. De gecontroleerde werkruimte is:
A) het geheel van de microstrategieën
B) het geheel van de macrostrategieën
C) de eerste omgeving waarbinnen het origineel een betekenis krijgt
D) datgene waarop alle inspanningen van de vertaler en de docent vertalen volgens Hönig gericht moeten zijn

94. De transcriptie of vertelling van een droom:
A) is een intersemiotisch vertaalproces vanuit de taal van de droom naar de externe verbale taal, en laat zo goed als nooit een vertaalresidu achter
B) is een interlinguïstisch vertaalproces vanuit de taal van de droom naar de externe verbale taal, en laat een vertaalresidu achter
C) is een intersemiotisch vertaalproces vanuit de taal van de droom naar de externe verbale taal, en laat een residu achter dat onder woorden gebracht kan worden
D) is een intersemiotisch vertaalproces vanuit de taal van de droom naar de externe verbale taal, en laat een vertaalresidu achter

95. De waarneming van een taaluiting:
A) is voor iedereen gelijk
B) is gelijk voor iedereen die de taal van de uiting spreekt
C) is gelijk voor iedereen die de taal van de uiting spreekt, mits diegenen in de zelfde streek en in dezelfde tijd hebben geleefd
D) is voor elk individu verschillend

96. De intralinguale vertaling is:
A) een van de minst voorkomende vormen van een vertaling
B) de transpositie van een boodschap in een extralinguale code
C) iets met andere woorden weergeven
D) een puur theoretisch verschijnsel

97. De fundamentele driehoek van de communicatie bestaat uit:
A) zender, ontvanger en boodschap
B) zender, context en ontvanger
C) zender, referent en ontvanger
D) context, contact en code

98. De dubbelzinnigheid van een uiting die uit haar context is gelicht:
A) moet altijd worden vermeden
B) is altijd een aanwijzing voor een tekortkoming op het vlak van de communicatieve vaardigheid
C) neigt ertoe toe te nemen nu de communicatie in de hedendaagse samenleving sterk is versneld
D) kan in sommige gevallen worden benut ten gunste van degene die de boodschap projecteert

99. Het aanleren van vreemde talen op de schoolgaande of volwassen leeftijd:
A) hangt in belangrijke mate af van de affectieve connotaties waarin het proces plaatsvindt
B) hangt helemaal af van de intellectuele en rationele capaciteiten van het individu en de docent
C) wordt vergemakkelijkt door intensieve studie, die in een relatief korte tijd kan worden geconcentreerd
D) wordt vergemakkelijkt als het op school gebeurt

100. Linguïstisch zelfbewustzijn:
A) is karakteristiek voor een eentalig kind
B) maakt dat mensen meer op zichzelf en op communicatie met anderen gericht raken
C) kan zich pas vanaf de schoolgaande leeftijd ontwikkelen
D) is typerend voor een narcistische persoonlijkheid

101. Van autonimie spreekt men:
A) wanneer een teken (signifiant) naar zichzelf verwijst
B) wanneer een betekenis (signifié) naar zichzelf verwijst
C) wanneer een uiting een waarde heeft die onafhankelijk is van de co-tekst
D) in de zin van autonomie van het woord

102. Grammaticale categorieën zijn vooral belangrijk:
A) in de beschrijvende tekst
B) in een exposé
C) in de denotatieve tekst
D) in een poëtische tekst

103. Talen verschillen in de eerste plaats van elkaar:
A) in wat ze erin slagen uit te drukken
B) in wat ze moeten uitdrukken
C) in wat ze kunnen uitdrukken
D) in wat ze willen uitdrukken

104. Een meertalig individu
A) wordt meer dan een eentalig individu gekweld door persoonlijkheidsstoornissen
B) heeft anders dan anderen een meta-Ik dat zijn verbaal gedrag bewaakt
C) wordt minder dan een eentalig individu gekweld door persoonlijkheidsstoornissen
D) heeft een grotere kans op ontwikkeling van schizofrenie

105. Wanneer de economie van de mentale processen wordt toegepast op de vertaling, neigt zij ertoe:
A) te bewerkstelligen dat perceptieve schema´s die zijn gevormd op basis van de semantische ervaring worden geprojecteerd op het origineel en dan leiden tot veronderstellingen omtrent de betekenis
B) te bewerkstelligen dat vertaalkundige schema´s die zijn gevormd op basis van de cognitieve ervaring worden geprojecteerd op het mentale schema van de vertaalde tekst en dan leiden tot veronderstellingen omtrent de betekenis
C) te bewerkstelligen dat semiotische schema´s die zijn gevormd op basis van de vertaalervaring worden vergeleken met het origineel en dan leiden tot projecties van de betekenis
D) te bewerkstelligen dat semantische schema´s die zijn gevormd op basis van de perceptieve ervaring worden geprojecteerd op het origineel en dan leiden tot veronderstellingen omtrent de betekenis

106. Equivalentie van twee linguïstische tekens:
A) is datgene dat de vertaling mogelijk maakt
B) is alleen bij de interlinguale vertaling mogelijk
C) is alleen bij de intralinguale vertaling mogelijk, wanneer men zijn toevlucht neemt tot het gebruik van synoniemen
D) bestaat niet

107. Equivalentie is mogelijk:
A) in de taal van de wiskunde
B) in de interlinguale vertaling
C) in de intralinguale vertaling
D) in de intersemiotische vertaling

108. Interpretatie van een tekst is van bijzonder belang en met name moeilijk:
A) voor iedereen
B) voor taalstudenten die bezig zijn met een vertaling
C) voor vertalers
D) voor studenten die talen en vertalen studeren

109. Onder intertekst verstaan wij:
A) een intermediaire fase van de vertaalactiviteit waarin het origineel weliswaar nog niet geheel is omgewerkt tot de vertaalde tekst, maar al wel een eigen gedaante heeft
B) een tekst die is ingevoegd tussen andere teksten
C) het geheel van intertekstuele verwijzingen
D) een intermediaire tekst

110. De ongecontroleerde werkruimte is:
A) het geheel van de microstrategieën
B) het geheel van de macrostrategieën
C) de eerste omgeving waarbinnen het origineel een betekenis krijgt
D) datgene waarop alle inspanningen van de vertaler en de docent vertalen volgens Hönig gericht moeten zijn

111. Bij de tekst die een talenstudent produceert:
A) gaat het vooral om leesbaarheid
B) gaat het er vooral om dat de tekst goed loopt
C) gaat het vooral om betrouwbaarheid
D) gaat het vooral om controleerbaarheid van het geleerde

112. Bij natuurlijke codes, dat wil zeggen in de door de mens gesproken talen, is de relatie tussen schrijfwijze en uitspraak:
A) strak bepaald: met elk teken komt een klank overeen en omgekeerd
B) zodanig dat in sommige talen met elk teken een klank overeenkomt en omgekeerd, in andere talen niet
C) nooit bepaald door een rigoureuze één-op-één relatie
D) in het Nederlands spreek je de tekst uit zoals die wordt geschreven, maar in andere talen niet

113. Op het gebied van de documentatie wordt onder «bijdrage» verstaan:
A) het werk dat elk van de vele personen verricht die bijdragen aan de realisatie van een publicatie (de redacteur, de zetter, de vertaler, de auteur, enz.)
B) een essay in een boek
C) een essay in een boek, maar alleen als er ook essays van andere auteurs in zijn opgenomen
D) een document dat in een gemengd gebundeld werk is gepubliceerd

114. Onder «poëtische functie» verstaan wij het in verband brengen van woorden uitgaande van paradigmatische principes. Deze zin bevat een voorbeeld van:
A) de emotieve functie
B) de poëtische functie
C) de conatieve functie
D) de metalinguïstische functie

115. In de relatie tussen taal en kennis:
A) dient de taal er alleen maar toe uit te drukken wat men weet
B) is de kennis in de dieptestructuren van de taal op dezelfde wijze gecatalogiseerd, onafhankelijk van de code
C) bestaat wederzijdse invloed: de taal dient ertoe om kennis over te dragen, maar dient er tegelijkertijd toe om ervaringen te catalogiseren
D) dient kennis er alleen toe om in de taal te worden geuit

116. Onder «linguïstisch zelfbewustzijn» verstaan wij:
A) het bewustzijn van de eigen kennis van één of meer talen
B) een techniek om je te concentreren die nuttig is voor wie zich bezighoudt met vertalen
C) het bewustzijn van de kennis van talen die men als volwassene heeft geleerd, met uitzondering van de moedertaal
D) het bewustzijn van de eigen grenzen bij het aanleren van vreemde talen

117. Voor de bibliografie:
A) moeten alleen teksten worden opgenoemd die in de taal van de vertaling zijn vertaald
B) bestaan in veel landen precieze normen voor hoe die eruit moet zien
C) mag de bibliografie van het origineel niet worden gewijzigd, en ook formules als «Hrsg.», «ed.» en dergelijke niet
D) moet de formulering in de oorspronkelijke taal worden aangehouden

118. Bij een vertaling in een tijdschrift, is het verplicht aan te geven:
A) of het gaat om een volledige, een gedeeltelijke dan wel om een ingekorte vertaling
B) de plaats van publicatie van het origineel
C) de naam van de redacteur, ook al is deze niet verantwoordelijk voor de vertaling
D) informatie over hoe men de vertaling kan aanschaffen

119. Wij hebben gesproken over «co-tekst» en over «context».
A) Het gaat hierbij om synoniemen.
B) «Context» verwijst naar de algemene situatie waarin een uiting gezien moet worden, terwijl «co-tekst» verwijst naar de tekst waarin de uiting voorkomt.
C) «Co-tekst» verwijst naar de algemene situatie waarin een uiting gezien moet worden, terwijl «context» verwijst naar de tekst waarin de uiting voorkomt.
D) Het verschil is gelegen in het feit dat sommige geleerden in bepaalde gevallen een andere woordenschat gebruiken.

120. Bij de vertaling van een octrooi is het verplicht:
A) aan te geven om wat voor soort document het gaat
B) de publicatiedatum van de vertaling te vermelden
C) de datum van het octrooi aan te geven
D) gebruik te maken van een beëdigd vertaler

121. Bij een individu met een eentalige jeugd:
A) kan het beste geleidelijk aan een begin worden gemaakt met de studie van vreemde talen
B) is de kennis van de werking van de eigen taal groter
C) is het bewustzijn van de kennis van de moedertaal meer ontwikkeld dan bij meertalige individuen
D) kan het leren van een vreemde taal op de schoolgaande leeftijd een kans zijn om metalinguïstische kennis te ontwikkelen
VRAAG 116:

- In antwoord B "een techniek om je (...)"

- In antwoord B is "bezighoudt" 1 woord.

122. Onder macro-vertaalstrategie verstaat men:
A) een strategie die behalve met de afzonderlijke oplossingen voor vertaalproblemen in een juist perspectief ook rekening houdt met de vertaalde tekst en met de onbewuste mechanismen die automatisch door een ervaren vertaler worden gehanteerd
B) een strategie die naast de overkoepelende oplossingen voor vertaalproblemen ook in een juist perspectief rekening houdt met het origineel en met de onbewuste mechanismen die automatisch door een ervaren vertaler worden gehanteerd
C) een strategie die naast de afzonderlijke oplossingen voor vertaalproblemen ook rekening houdt met de vertaalkundige analyse en met de rationele mechanismen die door een ervaren vertaler worden gehanteerd
D) een strategie die naast de algehele oplossingen voor vertaalproblemen in een juist perspectief ook rekening houdt met de ontvanger en de afweermechanismen die door een weinig ervaren vertaler in stelling kunnen worden gebracht

123. Als ik de woorden "ik zal doen" verander in "ik deed", dan vericht ik een handeling van:
A) paradigmatische aard
B) syntagmatische aard
C) temporele aard
D) logische aard

124. Om "Irene eet haar ijsje" te veranderen in "Irene eet haar ijsje met veel plezier", moet:
A) een paradigmatische toevoeging worden verricht
B) een handeling worden verricht die uitsluitend betrekking heeft op de selectieve as
C) een handeling worden verricht die uitsluitend betrekking heeft op de combinatorische as
D) een syntagmatische toevoeging worden verricht die tevens op paradigmatische criteria gebaseerd is

125. Om "Irene eet haar ijsje" te veranderen in «Irene eet haar taart», moet:
A) een syntagmatische verandering worden doorgevoerd
B) een handeling worden verricht die betrekking heeft op de combinatorische as
C) een verandering worden verricht van paradigmatische en syntagmatische aard
D) een verandering worden verricht van paradigmatische aard

126. Bij het aanleren van vreemde talen:
A) staat de vertaling niet op het programma
B) staat vertalen niet op het programma; er wordt echter wel met vertaalde teksten gewerkt
C) is de vertaling beperkt tot oefeningen in het vertalen naar de vreemde taal
D) is de vertaling een didactisch hulpmiddel

127. Bij publicatie van de vertaling van een boek, is het verplicht aan te geven:
A) in welke taal het boek is vertaald
B) waar en in welk jaar het origineel is gepubliceerd
C) de titel van de reeks waarvan het origineel deel uit maakt
D) de vertaling van de titel van de reeks

128. Om "Irene eet haar ijsje" te veranderen in "Irene at haar ijsje", moet:
A) een syntagmatische verandering worden doorgevoerd
B) een handeling worden verricht die betrekking heeft op de selectieve as
C) een verandering worden verricht van paradigmatische en syntagmatische aard
D) een verandering worden verricht van paradigmatische aard

129. Om communicatie mogelijk te maken, kan de spreker:
A) zijn toevlucht nemen tot metalinguïstiche codes
B) zorgen voor aanpassing van zijn woordenschat
C) code-switching uitvoeren
D) gebruik maken van intersemiotische communicatie

130. Welke bewering is volgens Jakobson waar?
A) De irrationele taal is altijd onvertaalbaar
B) De rationele taal is altijd onvertaalbaar
C) De rationele taal is altijd vertaalbaar
D) De irrationele taal is altijd vertaalbaar

131. Als een individu niet in staat is om een metafoor te gebruiken of te begrijpen:
A) moet hij lijden aan wat Jakobson aanduidt als «storing in de aansluitendheid», dat wil zeggen aan een gebrek in de syntagmatische functie
B) moet hij lijden aan wat Jakobson aanduidt als «storing in de aansluitendheid», dat wil zeggen aan een gebrek in de paradigmatische functie
C) moet hij lijden aan wat Jakobson aanduidt als «storing in de overeenkomstigheid», dat wil zeggen aan een gebrek in de syntagmatische functie
D) moet hij lijden aan wat Jakobson aanduidt als «storing in de overeenkomstigheid/, dat wil zeggen aan een gebrek in de paradigmatische functie

132. Welke van de volgende uitspraken is niet onjuist?
A) Autoreferentialiteit is een conditio sine qua non voor het aanleren van een taal.
B) De autoreferentialiteit van de uitingen vormt een dynamische cirkel binnen het tekstsysteem, die studenten in staat stelt om hun oefeningen naar behoren te maken.
C) Bij oefeningen bij talencursussen kan een vertaling niet altijd worden bestempeld als «goed» of «fout».
D) Tekstboeken en tweetalige woordenboeken vormen een autoreferentiële cirkel die studenten in staat stelt om hun oefeningen naar behoren te maken, maar die niet altijd de middelen levert om een vertaling te maken.

133. Wanneer men een tekst vertaalt die afkortingen bevat:
A) moeten de overeenkomstige woorden altijd voluit in de taal van de vertaling worden geschreven
B) moet de overeenkomstige afkorting worden gebruikt, conform de ISO 4- en ISO-832-richtlijnen
C) moeten de afkortingen in de oorspronkelijke taal worden gelaten
D) zijn de afkortingen in de hele wereld gelijk, zoals vastgesteld in de ISO 4- en ISO-832-richtlijnen

134. Wanneer vertaald wordt uit een taal die een bepaalde grammaticale categorie bevat in een taal die deze niet kent:
A) dan blijft een deel van de boodschap onuitgedrukt
B) dan moet een equivalent worden gevonden
C) dan is het nodig de grammaticale regels van de taal van de vertaling geweld aan te doen
D) dan moet de vertaler een boodschap die in het origineel al dan niet bedoeld dubbelzinnig is, van zijn dubbelzinnigheid ontdoen

135. Wanneer een boodschap verwijst naar een aspect van zichzelf:
A) hebben wij te maken met een geval van fatische functie
B) hebben wij te maken met een geval van metalinguïstische functie
C) hebben wij te maken met een geval dat niet is voorzien door de classificatie van Jakobson
D) dan komt de poëtische functie naar voren

136. Als wij een geografische benaming tegenkomen:
A) moet die altijd in de originele gedaante blijven staan, zowel in de tekst als in de bibliografie
B) moet die in de bibliografie altijd in de originele gedaante blijven; in overige gevallen moet worden onderscheiden tussen plaatsnamen die versies in meerdere talen hebben en plaatsnamen die alleen in de originele taal bestaan
C) moet deze vertaald worden als het gaat om een populair-wetenschappelijke publicatie zonder bibliografie; in overige gevallen moet ze in het origineel blijven staan en worden omgezet in een ander alfabet zoals de ISO TRAS89-norm aangeeft
D) moeten wij de vertaling ervan zoeken in een woordenboek of encyclopedie

137.Wanneer de paragrafen, alinea´s en de zinsstructuur van het origineel niet worden gevolgd,
A) moet men op zijn minst zijn best doen om de hele betekenis van het origineel te vertalen
B) dan overtreedt men de ISO 2384-norm
C) dan moet in elk geval het totaal aantal paragrafen, alinea´s en zinnen gelijk zijn aan dat van het origineel
D) kan dat te rechtvaardigen zijn als het origineel hele korte paragrafen, of juist hele lange, bevat, of als die sterk in vorm afwijken van de syntactische norm van de taal van de vertaling

138. Wanneer onze hersenen enkele woorden aantreffen die overeenkomen met een geschreven structuur:
A) dan gaat het om homofonen
B) is er een gebrek in ons gezichtsvermogen
C) dan gaat het om homografen
D) dan is sprake van homoniemen

139. Als in het origineel maateenheden worden gebruikt:
A) moeten die altijd worden geconverteerd in de eenheden die gebruikelijk zijn in het land waar de vertaling wordt gepubliceerd, waarbij de waarden natuurlijk worden aangepast
B) moeten die altijd worden geconverteerd in de eenheden die gebruikelijk zijn in het land waar het origineel wordt gepubliceerd, waarbij de waarden natuurlijk worden aangepast
C) hoeven die niet altijd te worden geconverteerd in de maateenheden die gebruikelijk zijn in het land waar de vertaling wordt gepubliceerd, maar als men dat doet, is het noodzakelijk tussen haakjes de originele waarden aan te geven
D) mogen die nooit onder aanpassing van de waarden worden geconverteerd in de maateenheden die gebruikelijk zijn in het land waar de vertaling wordt gepubliceerd

140. Als een woord spellingsfouten bevat:
A) slaagt de lezer er vaak niet in het woord te ontcijferen
B) decodeert de lezer het door zich te baseren op de co-tekst
C) tracht de lezer het te decoderen door zich te baseren op de context en de co-tekst, maar kan hij niet meer dan hypothesen formuleren
D) wordt het gedecodeerd doordat de lezer zich baseert op de betekenis

141. Wanneer wij een aantal bij elkaar horende schrifttekens zien:
A) verloopt de decodering ervan in twee fasen: een eerste waarin het wordt omgezet in een cognitief type en een tweede waarin het wordt omgezet in een grafisch type
B) verloopt de decodering ervan in twee fasen: een eerste waarin het wordt omgezet in een grafisch type en een tweede waarin het wordt omgezet in een cognitief type
C) verloopt de decodering ervan in twee fasen: een eerste waarin het wordt omgezet in een beeld en een tweede waarin het wordt omgezet in een geluid
D) verloopt de decodering ervan in twee fasen: ontcijfering en nominering/naamgeving

142. Wanneer de vertaling van een bijdrage of een artikel wordt gepubliceerd:
A) is men altijd verplicht de plaats van publicatie van het origineel aan te geven
B) is men altijd verplicht het ISSN-nummer van het origineel aan te geven
C) mag men naar eigen keuze de plaats en datum van publicatie van de vertaling aangeven
D) mag men naar eigen keuze aangeven of het of het al dan niet gaat om een vertaling afkomstig uit een tijdschrift

143. Wanneer de vertaling van een boek wordt gepubliceerd, is het verplicht:
A) de naam van de editor van de reeks aan te geven
B) de naam van de corrector van de drukproeven van de reeks aan te geven
C) de uitgever, plaats en publicatiedatum van de vertaling aan te geven
D) de naam van de redacteur aan te geven

144. Als wordt vertaald vanuit een taal die een alfabet bezit dat van het alfabet van de vertaling verschilt, is het nodig:
A) de woorden te transscriberen in het alfabet van de taal van de vertaling
B) de Nederlandse norm voor transliteratie te raadplegen en zich daaraan te houden
C) alleen eigennamen en niet vertaalde woorden in dat andere alfabet weer te geven, en zich daarbij te houden aan de ISO-norm voor het alfabet in kwestie
D) eigennamen om te zetten naar het Latijnse alfabet en daarbij rekening te houden met het internationale fonetische alfabet

145. Een typisch voorbeeld van een onderdeel van de taaluiting dat de expressie van de zender reflecteert is:
A) het voornaamwoord
B) het bijvoeglijk naamwoord
C) de bijwoordelijke bepaling
D) het tussenwerpsel

146. Als een individu niet in staat is om metonymie te gebruiken of te begrijpen:
A) moet hij lijden aan wat Jakobson aanduidt als "storing in de aansluitendheid", dat wil zeggen aan een gebrek in de syntagmatische functie
B) moet hij lijden aan wat Jakobson aanduidt als "storing in de aansluitendheid", dat wil zeggen aan een gebrek in de paradigmatische functie
C) moet hij lijden aan wat Jakobson aanduidt als "storing in de overeenkomstigheid", dat wil zeggen aan een gebrek in de syntagmatische functie
D) moet hij lijden aan wat Jakobson aanduidt als "storing in de overeenkomstigheid", dat wil zeggen aan een gebrek in de paradigmatische functie

147. Jakobson heeft gesteld dat:
A) de linguïstiek geen enkel taaluiting kan interpreteren zonder de tekens in andere tekens van hetzelfde systeem of in tekens van een ander systeem te vertalen
B) de semantiek geen enkel taaluiting kan interpreteren zonder de tekens in andere tekens van hetzelfde systeem of in tekens van een ander systeem te vertalen
C) de semiotiek geen enkel taaluiting kan interpreteren zonder de tekens in andere tekens van hetzelfde systeem of in tekens van een ander systeem te vertalen
D) de taalkunde geen enkel taaluiting kan interpreteren zonder de tekens in andere tekens van hetzelfde systeem of in tekens van een ander systeem te vertalen

148. Iemand die lijdt aan afasie aan de linker hersenhelft:
A) is in staat om een zender antwoord te geven, maar ondervindt problemen als hij een dialoog wil beginnen
B) slaagt erin om uitingen te formuleren mits die buiten de context staan
C) slaagt erin om uitingen te formuleren mits die zich buiten de sfeer van de zender bevinden
D) is in staat een dialoog te voeren, maar heeft moeilijkheden bij het antwoord geven aan de zender

149. Volgens Jakobson:
A) moet de vertaler trouw zijn aan het origineel
B) hoeft de vertaler niet altijd trouw te zijn aan het origineel
C) is het moeilijk de betekenis van het begrip trouw vast te stellen
D) moet de vertaler alleen in bepaalde typen vertaling trouw zijn aan het origineel

150. Men vergelijkt het voorkomen van woorden met een type.
A) Dit betekent dat elke keer dat een woord wordt herhaald, het wordt vergeleken met de eerste keer dat het is voorgekomen.
B) Dit doet men wanneer men iets waarneemt en probeert te begrijpen wat het is.
C) Dit doet men elke keer dat men een paard ziet.
D) Dit doet men wanneer men een paard ziet, om van daaruit op het woord "paard" te komen.

151. Tussen een cursusboek bestemd voor het leren van een taal en de tekst van een cursus vertalen:
A) bestaat a priori geen enkel verschil
B) ligt het verschil in de moeilijkheid, die in het tweede geval van een hogere orde is
C) ligt het verschil in de lengte, die in het eerste geval geringer zal zijn
D) ligt het verschil in het feit dat het in het tweede geval gaat om een reële tekst

152. Tussen lezen en luisteren
A) ligt een wezenlijk verschil op het vlak van de interpretatie
B) ligt een verschil op het vlak van de waarneming, dat echter uitloopt op een identiek cognitief proces
C) ligt een cognitief verschil dat echter uitloopt op een identiek perceptief proces
D) ligt op psychologisch vlak geen enkel verschil

153. Iemand die lijdt aan afasie aan de linker hersenhelft:
A) slaag er in gebruik te maken van klokken en kalenders, maar bewaart niet het innerlijke gevoel voor tijd
B) heeft geen enkel idee van het verstrijken van de tijd
C) heeft een normale controle over het verstrijken van de tijd
D) behoudt het innerlijke gevoel voor tijd, maar slaagt er niet in gebruik te maken van klokken en kalenders